De tovenaar van Matadi
Voor Kaartje & Alix, twee edele kasteelvrouwen die zich steeds zo aardig verwarmen aan de haard van de vurige fierheid.
Steeds en altijd voor Helen, mijn eeuwige hart, de hemel op twee benen, rondwiegend met haar babyprinsesje op de tonen van Knopflers Brothers in Arms.
Het vroegste begin?
Wel.. Ik ga toch proberen.
Ik zal toch proberen te beschrijven, zo goed als mogelijk, wat mij overkomen is.
Ik weet het zelf feitelijk nog niet.
Ik besef het zelf nog niet, bedoel ik.
Het schijnt een droom en toch ook niet. Een magisch realisme.
Een trap van steen in wolken in het aanschijn van een bijkans vierhonderdjarige man, de frisse jongeling die ik steeds blijf, die zelfs al 's een vrouw mocht zijn, een verantwoordelijkheid maar een verademing.
Dat wegdromen, het menselijke wegdolen langs de grotten en de spelonken van onze gedachten, het ligt deze keer in oorsprong aan Broeder Diederik.
Hij overtuigt mij om het allemaal neer te schrijven.
Schrijf zo zot als mogelijk, zegt hij, maar ik zeg, ook tegen haar, tegen de liefste, tegen Wiene, ik zeg rustig: “Diederik, het is zo al zot genoeg, vent.”
"Ja, ’t is waar,” wrijft hij door zijn dikke pluizenbaard en bedaart.
Hij trekt sprekend op de rijzige Servranckx, het gepensioneerde hoofdgenie van de Antwerpse B1. Hij lijkt ook ontzettend op Urbanus van Tollembeek. Het is te zeggen: Diederik is wellicht nog hoogbegaafder dan het absurde origineel.
Zijn geest waait alle windrichtingen uit maar wezenlijk is hij lokaal verankerd in de Vlaamse boerenaarde. Hij heeft er een carrière van gemaakt om heimwee maar niet toe te geven. Toch is hij uit zand en klei op Asseneedse leest geboren en grootgeworden als een eenzaat, een zonderling, met de neus diep in de boeken. Het is mogelijks Diederik die Marc De Bel de kiem heeft ingeplant van het magistrale Ei van Oom Trotter, toen op internaat bij de Jezuïeten in Kruisem.
Zichzelf grootbrengen deed Diederik met een snuif van hippie hier, een onderdompeling in het existentialisme, een waanzinnige verslingering aan de despoot André Breton en diens collega Mussolini, die volgens Diederik "de moraal had van een lintworm, het IQ ook van een platvis, maar van Retorica geen één college verslapen."
Hij is liefdadig en gewelddadig tesamen. Ooit langs de droge kusten van Malta kocht hij uit medelijden een houten beeld aan van een sjamaan, een Afrikaan, donker als een blinde vlek op de retina. Het vreemde was: ook z'n tanden waren zwart, alsook de tong, die dik was en slog. Diederik betaalde de man uitbundig, meer dan ruim genoeg. Maar hij liep het allemaal te wantrouwen, heel het zwarte besmettelijke kruipende mistige gevoel, en sloeg het beeld terstond kapot op een massieve bolder. Donker stof steeg uit het beeld op, dat knakte als een droge stronk. Diederik moest hoesten, dat herinner ik me.
Op de terugweg richting Rotterdam, die hij op een vrachtschip doorbracht, zag hij plots hoog op de scheepsbrug met de verrekijker een zwarte verhakkelde man vantussen de kolossale exotische boomstammen klauteren.
"Miljaar," zei Dierik kordaat. Hij keek naar zijn collega Armelinks, een scherpzinnige droomfilosoof, soort Herman Finkersfiguur, en trok 'm aan de mouw mee naar dek. Ze stapten op de man af, die nauwelijks nog kon staan, amper nog kon praten. Hij miste een stuk van de tong. De wonde was slecht geheeld. Hij prevelde, de zwarte man: "A-Americaa.." en wees trillend als een vlaggekoord, net voordat hij in ademnood verstrikte, richting het Westen, waar de zon al aan haar bloedrode ondergang was begonnen.
"Maar copain toch," sprak Diederik tegen de oude amper nog levende man, "Wij gaan wij helemaal niet naar Amerika. Naar Rotterdam, ja. Dat valt efkes tegen maat."
Armelinks greep humanitair in en brak ertussen door: "U bent nu officieel verstekeling," pinde hij de man in de borst, "Er zijn regels te volgen. En de uitkomst, nou, die ligt helaas al vast. Hoezeer mijn hart al verpand raakt aan u. Zeker te weten. Want jouw ogen als diepe meren.."
"Elcerlyck," onderbrak Diederik, "We staan hier niet in de kletsende regen om weer naar uw toiletpoëzie te luisteren hé. Anders zouden mijn oren erover beginnen nadenken om zelfmoord te plegen, verstaat ge?" En tegen de verdorstende Afrikaanse man: "Komt gij maar uitrusten in een propere schon hut, mijne vriend, waar ge subiet vers eten krijgt aangeschoteld en al de Cola die ge drinken kunt."
Armelinks beaamde en zei: "Kom maar mee, beste vriend, kom. Op de vlucht voor je vrouw, nee? Ik wou dat ik het durfde, als een vlucht regenwulpen. Maar ze speurt mij gewoon neer, vrees ik. Ze plukt mij zo uit het Heelal. Denk jij soms aan een volgend leven, vriend? Hoe zou jij dan graag terugkeren? Niet als een Ikeakast. Ikzelf graag als een satelliet. Satelliet Suzy zou ik dan hoog boven de wolkendekken voor alle vrouwen en kinderen zingen, toch voor zij die er dankbaar om zouden zijn, de anderen die horen me gewoonweg niet: geen erg, geen ergernis."
Hij draagt een pletse paterskruin, Diederik, maar prachtige lange grijze haren. Hij is, tja, broeder Franciscaan. Een varende broeder op rust. Hij heeft het evenwel nog nooit zo druk gehad in dat groteske, azathothiaanse brein van hem. Hij heet officieel binnen de Orde broeder Amedee, dezelfde Amedee die zonder te weten op het punt staat een geheim te ontsluieren over de Maagd Maria en de Geboringen, een thema waar hij alreeds aan de universiteit in de jaren stillekes een boek over publiceerde.
Hij schreef ook een roman. Een Reynaertroman. Hij ís Vos Reynaert.
Gidst regelmatig -geheel in het zwart gekleed, geschminkt, zoals gewoonlijk, alsof het tot zijn normale Geboring behoorde- grote groepen dwaalloze zielen doorheen de gloriërende middeleeuwse prachtsteden Afwerpen en 't Ent, waarover hij de geesten der toeristen de meest waarzinnige, schavuitige histories inprent.
Zo geloven ze bijvoorbeeld, de meeste toeristen dan toch, dat Hendrik VIII een zodanig dikke drol in 't Ent achterliet geplonsd dat de zwemvijver van het elfde-eeuwse Ravensteen overliep. De Steenkeutel, het eeuwenoude fort in Afwerpen, met muren evenzo gewapend als de schedels van haar landerige dwarse inwoners, telgen van de onversaagde Oorspronkelingen, zou in Afwerpen persoonlijk gedropt zijn geweest door zijne majesteit Ramses II.
De farao, getuigt Diederik ernstig met gebaar, wenste graag een buitenverblijf ten westen van de Zonnegod, aan diens vergzaligde linkerkant. Een Alexandrische da-dasja moest het worden in de moerassen tussen de eerste Menapiërs, een verstild en bescheiden volkje, welsiwaar nogal terecht "eigen volk eerst" ingesteld, zou de historie later bewijzen. Het volk droeg scherpe dolken, van bijzondere kwalsiteiten gesmeed. Sommige mannen, de dienaars en bewakers van hun moeders, droegen onder hun gordel boksbeugels uit dezelfde smidse bekomen. Er liepen blonde Amazones in het midden. De stam leek matriarchaal, al zeker inzake een bepaalde diepte in omgang met elkaar en inleving, zowel naar de allerkleinste kinderen toe als naar de zwakkeren, de gewonden en de bedroefden.
Vredelievend als ze waren liepen ze in tijden van spanning alert op indringers gewapend, ook de vele -prachtige- vrouwen in hun midden, met tot de perfectie verschaafde slagknuppels die op de tegenwoordige hurleys lijken, een licht en wendbaar wapen dat de Premenapiërs ter geschenke mee de plas overgaven aan de Saksen en de Picten en alle Keltische hordes, in feite, en ander roemrijk gespuis, dat tot vandaag nog overleeft, dat over de eeuwen heenspringt om dagelijks te wisselen van bestaan.
Diederik leest verkneukelend graag uit Diederic Van Asseneede, "die tale sal mense te rime bringen / Ende te redene die aventure", zulkse. En hij vereert de verdonkeremaande C.C. Krijgelmans, die volgens Diederik een rebelse nieuwe Nobelprijs nog moet krijgen: "Wat een geniale genioze man!"
Men ziet hem soms op blote voeten voorbijsloffen in een bruine pij met een manillakoord omheen gebonden die volhangt met rookwaren, verse verse stengels van de wildste en meest Limburgse daslook, opgedroogde platbelookte wijngaardslakken en een aantal rinkelende bedeltjes. Huginn & Muninn, onder anderen.
Ook een bedeltje dat hij van Nielde kreeg, de Leuzense belladonna: een huilende wolf. Zoals Bloedhaen er een had.
Charms die ook Wiene rond de pols of rond de enkel draagt. Ook haar grote neef doet dat, stiekem: aan een zilveren halskettinkje, steeds onder zijn hemd of t-shirt verstopt, hangt een zilver christelijk kruisje dat van Meeke is geweest. Het moet hooonderden jaren oud zijn, het kleinood.
---
Imposant figuur, Diederik de Vader. Bijnaam: de rokende apostel. Of Meester. Chef.
Ruikt zwaar naar aftershave altijd en pijp, pijptabak: vanillig, houterig, harsig, brutaal.
Heeft een hekel aan schaamte. Over zijn eerste erotische ervaring met een jongedame stamelt hij blozend, onder de indruk nog altijd na vijfig jaren, dat het voelde alsof hij in een nest jonge v-vleermuizen tastte. Nooit meer!
Hij maakte later tijdens een hete seventieszomer een slordige z-zes kinderen, rapraprap. Nadien een goed stoombad genomen om voornamelijk zijn duivelse flieter, een kleine meetlat groot, een goeie stevige schrobbeling te geven en tot eeuwige rust te zalven met Zwitsal bodylotion.
Vervolgens een laatste LSD-trip gemaakt, richting de sterren, de Magelhaense Wolken meer bepaald, niet al te ver van huis weg.
Sindsdien heeft Diederik nooit nog een vrouw aangeraakt.
Ze werden Heiligen voor hem.
Ze verlangen nochtans naar hem soms. Rijen van artistieke intelligente knappe rijpere dames. Sterrenbeeld Ram zijn ze soms per ongeluk. Hijzelf een Maagd, laat hij zich vertellen. Pas op: het gebeurt ettelijke keren dat Diederik in de rij staat aan te schuiven bij een vrouw die hem niet meer wenst te zien of zelfs te dromen. Tja.